- house
- n. huis; theater; publiek--------v. huisvesten, onderdak bieden aanhouse1[ haus] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: houses [hauziz]〉1 huis ⇒ woning, behuizing; (handels)huis2 〈ook House〉(gebouw van) volksvertegenwoordiging ⇒ kamer3 〈ook House〉(vorstelijk/adellijk) geslacht ⇒ (konings/vorsten)huis, adellijke familie4 (bioscoop/schouwburg)zaal ⇒ voorstelling5 〈astrologie〉huis ⇒ teken van de dierenriem, sterrenbeeld6 (afdeling van) internaat ⇒ schoolafdeling 〈bij sportevenementen〉♦voorbeelden:1 house of cards • kaartenhuis 〈ook figuurlijk〉house of detention • huis van bewaringhouse of God • godshuis, huis des Hereneat someone out of house and home • iemand de oren van het hoofd eten〈Brits-Engels〉 move house • verhuizen〈figuurlijk〉 put/set one's house in order • orde op zaken stellenset up house • op zichzelf/zelfstandig gaan wonenon the house • van het huis, (rondje) van de zaak2 the House of Commons • het Lagerhuisthe House of Lords • het Hogerhuisthe Houses of Parliament • het parlement; de parlementsgebouwenthe House of Representatives • het Huis van Afgevaardigdenkeep/make a House • het quorum bijeenhouden/brengen4 〈figuurlijk〉 bring the house down • staande ovaties oogsten¶ like a house on fire • krachtig; (vliegens)vlug; prima, uitstekendkeep house • (het) huishouden (doen)————————house2[ hauz] 〈werkwoord〉1 huisvesten ⇒ onderdak bieden aan2 (op)bergen ⇒ opslaan
English-Dutch dictionary. 2013.